Rasstandaard schapendoes
BESPREKING VAN DE RASSTANDAARD FCI NO. 313/14/04/99 NEDERLANDSE SCHAPENDOES
Mevr. A.J.C. Schneider-Louter
Voordat ik begin aan de eigenlijke bespreking van onze standaard, eerst wat algemeenheden.
leder internationaal erkend ras heeft zijn eigen F(édération) C(ynologique) l(nternationale) -standaard met nummer. Voor ons ras is dat nummer 313.
De rasstandaard beschrijft hoe de ‘ideale’ hond van dat ras eruit moet zien. In de officiële FCI-talen Engels, Frans, Duits en Spaans, wordt ons ras aangeduid met ‘Nederlandse Schapendoes’. Erboven staat dan alleen de vertaling van het woord ‘Nederlands’.
De eerste raspunten voor de Nederlandsche Schapendoes werden vastgesteld in een bestuursvergadering op 13 november 1954. Dit was nog geen FCl-standaard, ons ras was toen nog niet internationaal erkend, zelfs nog niet nationaal. Dat gebeurde pas in 1970: in dat jaar werd het stamboek gesloten, Schapendoezen van onbekende afkomst konden niet meer ingeschreven worden. Tot die tijd werden ze ingeschreven in de bijlage van het NHSB (Nederlands Honden Stamboek).
Tot november 1988 ‘deden’ we het met de eerste standaard. De Vereniging kreeg in dat jaar het verzoek van de Raad van Beheer om deze standaard om te vormen naar de normen die de FCI had vastgesteld. De FCI streefde naar meer uniformiteit in alle standaarden. Mevrouw drs. J.H.C. Brooiimans-Schallenberg, mevrouw Trude van den Berg-Zwaan en ondergetekende hebben toen de nieuwe huidige standaard gemaakt. We zijn natuurlijk uitgegaan van de bestaande maar de indeling moest anders en ook de toelichtingen moesten verdwijnen. Dit alles in het kader van standaardisering. Het gevolg is dat de rasstandaarden van alle rassen wat saaier, minder gevarieerd zijn. Een vooruitgang is wel, dat bij de meeste nieuwe rasstandaarden tekeningen zijn toegevoegd, meestal van het hoofd en van de gehele hond. Ook in onze standaard is dat het geval. Ik heb deze tekeningen, die Manon Terluin maakte, bij dit artikel laten plaatsen.
Na 1988 zijn er nog regelmatig kleine wijzigingen aangebracht. De laatste nieuwe standaard (in alle FCI-talen) is van 14-4-1999. Deze heb ik gebruikt voor dit artikel. Alle (gestandaardiseerde) rasstandaarden beginnen tegenwoordig met: Vertaling, Oorsprong, Datum van publicatie. Gebruik, Groepsindeling en Korte Geschiedenis. Deze onderdelen laat ik verder buiten beschouwing. Hieronder volgt eerst cursief afgedrukt een onderdeel van de standaard, daarna mijn persoonlijke uitleg van het hoe, wat en waarom, en daarbij, indien nodig, een verklaring van typisch kynologische uitdrukkingen.
ALGEMENE VERSCHIJNING
De Nederlandse Schapendoes is een lichtgebouwde, langharige hond met een hoogte van 40 tot 50 cm. In zijn bewegingen is hij verend en licht, hij is een opmerkelijk springer.
Kort maar krachtig! In twee zinnen wordt al gelijk een aantal karakteristieken van onze does beschreven.
Lichtgebouwd wil zoveel zeggen dat de botten (in de kynologie hebben we het meestal over bone) lichter, fijner zijn dan wat je eigenlijk zou verwachten bij deze maat hond. Als gevolg hiervan beweegt (loopt) hij zo verend en licht en kan hij ook zo gemakkelijk springen. Eén van de Nederlandse keurmeesters, mr. K.V. Antal, vond dit laatste heel erg belangrijk; hij wilde dit ook altijd bewezen zien. Tijdens zijn keuringen liet hij de honden op de tafel springen. Waarschijnlijk is het hierdoor ontstaan dat Schapendoezen meestal op tafel gekeurd worden. Bij dit onderdeel stond in de vroegere standaard een duidelijke toelichting: ‘Het springen van de vrolijke, pittige en allerminst papperige, stijve of zwakke Schapendoes is inderdaad een karakteristieke eigenschap van dit ras. De grote behendigheid en de zekerheid waarmee hij neerkomt, vallen op’. Bij het onderdeel Lichaam zal ik nog dieper ingaan op het lichtgebouwd zijn van de Schapendoes.
Langharig: dit spreekt voor zichzelf. Een Schapendoes die kort voor een tentoonstelling geknipt is, of heel kort van vacht is door welke oorzaak dan ook, zal geen kans hebben om in de prijzen te vallen op een keuring.
GEDRAG EN TEMPERAMENT
De Schapendoes is een normaal en evenredig gebouwde herdershond met een levendig, alert en moedig karakter. Hij is schrander en waaks. Voor zijn eigen mensen toont hij grote innigheid en trouw. Hij is vrolijk, enthousiast, vriendelijk en temperamentvol.
In de eerste standaard stond: ‘Hij mag niet ‘dood’ zijn, maar ook niet zenuwachtig, doch gespannen (vergelijk de Engelse woorden ‘nerveus’ en ‘excited’)’ Leuke, duidelijke uitleg! De keurmeester op een keuring (tentoonstelling, clubmatch, Jonge-honden-dag, o.i.d.) moet in een paar minuten uw hond beoordelen. Ook het gedrag en temperament, dit behoort immers tot de rasstandaard Als uw hond er dan in die paar minuten sloom en ongeïnteresseerd bijstaat en weinig vrolijk en enthousiast door de ring gaat, dan moet u niet verwachten dat de keurmeester hem hoog zal kwalificeren en/of plaatsen. Ook al vertelt u de keurmeester dat uw does thuis juist altijd heel erg vrolijk is, het zal u niet helpen. De keurmeester beoordeelt dat wat hij ter plekke en op dat moment ziet. Vaak is het onwennigheid van baas en hond en zal het met een beetje training de volgende keer beter gaan.
HOOFD
De overvloedige beharing doet het hoofd groter en vooral in schedel breder lijken.
Bij de laatste standaard is de indeling een klein beetje gewijzigd. Eerst bestond er alleen het onderdeel ‘Hoofd en Schedel’. Nu is dat onderverdeeld in drie hoofdstukken nl; ‘Hoofd, Schedel en Aangezicht’ Overvloedige beharing spreekt voor zichzelf. Bij het hoofdstuk ‘Beharing’ kom ik hier nog op terug. In dit eerste hoofdstuk is vooral het woord ‘lijken’ belangrijk. Bij ‘Schedel’ ga ik hier dieper op in.
SCHEDEL
De schedel is bijna plat, met een matige groef en duidelijk aanwezige wenkbrauwbogen. De schedel is vrij breed in verhouding tot de lengte: de breedte is iets groter dan de afstand tussen de stop en de achterhoofdsknobbel.
De stop is duidelijk aanwezig, maar niet diep.
Er is bijna geen enkel ras met een werkelijk platte schedel. Altijd zal er een lichte welving te voelen zijn, zowel van links naar rechts, als van voor naar achter. U ziet de keurmeester altijd de hand op de schedel leggen. Dit heeft twee redenen: voelen of de schedel niet te bol is en om de verhouding van breedte en lengte te meten. Op het oog kunnen we dat niet zien, vanwege de haren we moeten altijd onze handen gebruiken bij langharige honden. In het vorige hoofdstuk lazen we dat de schedel breder lijkt, in dit hoofdstuk staat beschreven hoe breed hij moet zijn, iets meer dan de lengte! Nergens in de hele standaard staat dat de schedel heel erg breed moet zijn! Het moet geen doggen-of bobtailschedel lijken. Soms staat er in een keurverslag: prachtige, heel brede schedel. Vaak is de breedte van die schedel dan niet in verhouding tot de lengte en dus niet goed. Vrij breed in verhouding tot de lengte is wat anders dan heel erg breed! De stop is de overgang van de schedel naar de voorsnuit, ter hoogte van de ogen. Op tekening 1 kunt u zien hoe die stop verloopt bij de Schapendoes.
Als de stop te diep is, zien we vaak een iets te bol voorhoofd, en ook een te korte voorsnuit en soms daarbij een te brede schedel.
AANGEZICHT
Neus: De neuslijn ligt iets lager dan de lijn van de schedel.
Snuit: De snuit is korter dan de afstand tussen stop en de achterhoofdsknobbel. De snuit versmalt nauwelijks, blijft diep en eindigt breed, is alleen een beetje afgerond op het eind. Van opzij gezien moet bij gesloten mond de onderkaak duidelijk zichtbaar zijn.
Tanden: Normaal ontwikkeld schaargebit.
Wangen: Sterk uitspringende jukbeenderen.
Ogen: De ogen zijn vrij groot, rond en liggen normaal in de oogkassen. Ze zijn meer voor in het hoofd dan opzij geplaatst. De kleur is bruin; zij mogen niet de indruk wekken zwart te zijn. Het oogwit mag alleen bij sterk opzij kijken zichtbaar worden. De uitdrukking is vrijmoedig, eerlijk en levendig. Vorm, kleur en uitdrukking zijn erg karakteristiek voor het ras.
Oren: Deze zijn vrij hoog aangezet, niet groot en niet vlezig. Ze hangen vrij, maar niet dicht tegen het hoofd. Ze zijn rijkelijk behaard en beweeglijk, maar mogen niet boven de schedellijn uitkomen.
Neus: hoewel het er niet expliciet bij staat, wordt hier wel bedoeld dat de neuslijn parallel loopt aan de schedellijn. Op tekening 1 is dit ook mooi aangegeven. Een neuslijn die bijv. naar beneden loopt t.o.v. de schedellijn geeft een vreemd beeld te zien. We noemen dit ‘down-faced’ Maar ook een oplopende neuslijn is niet mooi en niet goed. Over de neusgaten staat niets in de standaard, maar die moeten van normale grootte zijn en goed geopend. (Anders zou hij een handicap hebben om zijn werk uit te oefenen i.v.m. de ademhaling.)
Snuit: weinig aan toe te voegen (zie ook tekening 1). Een volle brede voorsnuit is kenmerkend voor het Schapendoezenhoofd. Het valt direct op als de voorsnuit smal of puntig is. Een enkele keer kunnen we aan de buitenkant al zien dat het gebit niet in orde is. Missende tanden en kiezen kunnen een smalle kaak veroorzaken. (Het kan ook andersom: door de smalle kaken kunnen niet alle elementen een plaatsje vinden.) Een flinke overbeet kan er de oorzaak van zijn dat de onderkaak, bij gesloten mond, niet te zien is.
Tanden: er staat weliswaar niet met zoveel woorden dat het gebit compleet moet zijn, maar er staat wel normaal en normaal is compleet! Het hondengebit bestaat uit 42 elementen, onderverdeeld in: 6 snijtanden, 2 hoektanden, 8 premolaren en 4 molaren in de bovenkaak en 6 snijtanden, 2 hoektanden, 8 premolaren en 6 molaren in de onderkaak (zie tekening 2).
Premolaren zijn de eerste kiezen direct na de hoektanden. De eerste twee zijn vrij klein, vaak zo klein dat je ze nauwelijks ziet. Vooral de eerste kun je soms alleen ontdekken door er met je nagel overheen te gaan. Een enkele keer missen er premolaren. Het hangt van het aantal af en ook van welke er missen, hoe sterk dit aangerekend wordt. De ene keurmeester is hier strenger in dan de andere.
Het gebit moet scharend zijn (tekening 3a). Dit zegt iets over de stand van het gebit. Schaargebit is het meest normale en ook het meest voorkomende gebit bij honden. (Trouwens ook bij mensen.)
Een enkele keer zien we een tanggebit (tekening 3b). Dit is een fout, maar niet zo’n grote fout als bijvoorbeeld een bovenoverbijter (tekening 3c), (meestal alleen overbijter genoemd).
Zelden komt een onder-voorbijter (tekening 3d) voor bij een Schapendoes. (Bij een boxer is dit juist weer de gewenste stand.) Op de tekeningen wordt een en ander verduidelijkt. Afwijkingen in de gebitsstand komen in verschillende gradaties voor. We zullen dan spreken van bijv. een lichte overbeet of van een flinke overbeet, enz. Soms, als we mild willen zijn, zeggen we ‘ruim scharend’. Een enkele keer staan de tanden niet netjes in een rij, dan heet het een ‘onregelmatig’ of een ‘rommelig’ gebit. De oorzaak hiervan is vaak dat de kaak wat smal is, zodat de tanden er niet meer netjes naast elkaar in passen. Een ‘scheef’ gebit zegt meestal meer iets over de stand van de kaken t.o.v. elkaar, dan over de gebitselementen. Soms is een te lange tong er de oorzaak van dat de tanden niet netjes staan. Zo’n lange tong past niet meer in de gesloten mond en duwt dan tegen de tanden. Die lange tong heeft op den duur precies hetzelfde effect op de tanden als een duim op de tanden van een duimzuigend kind. Bovendien zien we dan ook steeds zo’n tong buitenboord hangen. Het gebit zal uiteindelijk bij het ouder worden totaal gedeformeerd raken. Zo’n lange tong is iets wat erfelijk bepaald is. Een beugeltje om de tanden weer netjes op een rij te krijgen (ja heus, dit wordt gedaan), is uzelf en de keurmeester voor de gek houden en wat veel erger is: u verbergt een erfelijke fout. Trouwens, alle bovengenoemde afwijkingen van de normale stand van het gebit zijn erfelijk.
Wangen: door die sterk uitspringende jukbeenderen, krijgen we dat volle typische Schapendoeskopje.
Ogen: duidelijke beschrijving! Weinig aan toe te voegen (tekening 4).
Vooral de ‘uitdrukking’ wordt goed beschreven. Als iets die speciale uitdrukking verstoort, kunnen we het als een fout opvatten, ook al staat dat niet als zodanig vermeld. Bijvoorbeeld: een ongepigmenteerd derde ooglid (tekening 4a) wordt niet als fout genoemd, toch is het niet goed, niet mooi, want het verstoort de juiste uitdrukking. Niet, slecht, of dun gepigmenteerde ooglidranden kunnen ook een andere, niet gewenste, uitdrukking veroorzaken.
Oren: grote, dikke oren, soms ook nog iets laag aangezet, waren vroeger schering en inslag. Tegenwoordig zien we veel vaker het gewenste, beweeglijke oor. Een te laag aangezet oor geeft een wat treurige uitdrukking. Een enkele keer zien we een te hoog geplaatst, te klein oor. Zo’n oor heeft, bij sterke aandacht, de neiging half te gaan staan. Dit is ook geen gezicht. Het lijkt dan meer op een terriër-oor. De keurmeester zal, door aandacht te trekken, altijd kijken of de oren voldoende beweeglijk zijn. Een z.g. ‘dood’ oor is niet karakteristiek voor een Schapendoes. Als we de oren aftasten, vinden we weleens ongewenste vouwen en/of richels. Bij vouwen (soort plooi) worden de oren soms wat open, naar achter geklapt gedragen. Richels kunnen meer of minder dik en hard zijn, het voelt aan als (kraak)been. Meestal zijn de oren dan ook wat minder beweeglijk.
HALS
Het hoofd wordt door een krachtige en droge hals hoog gedragen.
Droog wil zeggen: zonder vet of losse (keel)huid. Het hoofd wordt hoog gedragen, dus niet zoals vaak bij jachthonden, met de neus naar de grond gericht. De lengte van de hals wordt niet genoemd, dus gaan wij er vanuit dat het een normale, geen korte en ook geen lange hals moet zijn.
LICHAAM
De Schapendoes is iets langer dan hoog. Het skelet is licht gebouwd, buigzaam en veerkrachtig.
RUGLIJN: gewelfd over de sterk gespierde lendenen.
BORST: de borst is diep. De ribben zijn matig tot goed gewelfd en lopen ver door naar achteren.
ONDERLIJN EN BUIKLIJN niet sterk opgetrokken.
Iets langer dan hoog moet het lichaam zijn (zie tekening 5). Er staan geen verhoudingen bij. Iets is niet veel, dus is hij duidelijk geen lange hond, maar ook geen vierkante, korte hond. Beide komen af en toe voor. Bij de echt lange hond is het vaak een combinatie met te korte benen. We noemen deze honden dan laag- of kortbenig (zie tekening 5a).
Laagbenigheid kunnen we meten: als de afstand van grond tot onderkant borst kleiner is dan de afstand onderkant borst tot de schoft (daar waar de schouderpunten bij elkaar komen), of wanneer de borstdiepte voorbij de ellebogen komt. Laagbenigheid komt in diverse gradaties voor en wordt al naar de sterkte ervan, ernstig afgestraft. Het is gebleken een sterk verervende eigenschap te zijn. Een te korte, vierkante does, ziet er niet typisch uit. Door de (te) korte rug zal zo’n does ook minder soepel in z’n bewegingen zijn, moeilijker kunnen wenden en keren.
Bij ‘Algemene Verschijning’ stond reeds dat de Schapendoes een lichtgebouwde hond is. Hier wordt dit nog eens benadrukt, dit keer in combinatie met ‘buigzaam en veerkrachtig’. Het zal duidelijk zijn dat een does met een zwaar skelet, men zegt ook wel zwaar bone, niet buigzaam en veerkrachtig is. In ‘Algemene Verschijning’ staat bovendien: ‘In zijn bewegingen is hij verend en licht: hij is een opmerkelijk springer.’ Deze eigenschap van de Schapendoes vind ik één van de meest essentiële kenmerken. Een does met zwaar bone is geen typische Schapendoes! Vooral in andere landen komen nogal eens van deze grote, zwaargebouwde honden op tentoonstellingen en winnen ook nog vaak. Het is de taak van onze rasvereniging om de keurmeesters, ook de buitenlandse, te blijven wijzen op dit typische raskenmerk. Te licht bone komt een enkele keer voor. Ook dit is niet goed! Dit soort hondjes heeft vaak ook een wat minder ontwikkelde borstkas. Het zijn wat minne, iele honden; het kunnen zowel kleine als grote doezen zijn. Op de inventarisaties worden de honden tegenwoordig behalve gemeten ook gewogen. Dit gebeurde in 1999 bij 59 reuen en 91 teven. Dit levert een interessant beeld van de gemiddelde hoogtes en gewichten Bij de reuen was het gemiddeld gewicht 18, 1 kg en de gemiddelde hoogte 48,3 cm. Bij de teven· gemiddeld gewicht 15,9 kg, gemiddelde hoogte 45.7 cm.
De ruglijn is gewelfd over de sterk gespierde lendenen (tekening 5). Ik heb altijd gedacht dat hier stond ‘licht gewelfd’. Vroeger stond er: ‘De ruglijn loopt bij de lendenen iets op.’ Ik hoop dat dit in de toekomst gewijzigd kan worden in de rasstandaard. Het gevaar zit er nl. in dat er Schapendoezen komen met ronde ruggen, wat beslist niet de bedoeling kan zijn. Het zou duidelijker zijn als er stond: ‘de spierspanning doet de ruglijn op de lendenen licht welven’. De borst is diep, maar niet dieper dan de ellebogen (ook tekening 5). De vorm van de ribbenpartij (ribbenkast) is heel duidelijk beschreven. Niet vlak, niet ton-vormig en niet kort. In onze oude standaard stond hier: ‘De ribben lopen ver door naar achteren. Alweer zonder overdrijving’. Vervolgens bij de toelichting: ‘De evenredigheid in de bouw is een belangrijk vereiste voor een werkras. Hieraan dient dus grote aandacht te worden besteed.’ Een opgetrokken buiklijn kan natuurlijk mooi gecamoufleerd worden door de beharing. Een goede keurmeester zal dit dus altijd controleren. Zo’n opgetrokken buiklijn komt vaak voor bij de te licht gebouwde, iele honden.
STAART
De staart is lang, goed behaard en gevederd. De manier waarop de hond zijn staart draagt, is kenmerkend voor dit ras. In rust hangt hij neer. In draf wordt hij vrij hoog gedragen en beweegt, licht gebogen, duidelijk heen en weer. In galop strekt hij zich waterpas. Bij het springen dient de staart onmiskenbaar tot roer. Bij aandacht is de staart soms sterk geheven. Hij mag echter nooit stijf over de rug gedragen worden.
Dit is een behoorlijk lang verhaal over alleen maar een staart (zie tekening 6).
Hieruit blijkt wel hoe belangrijk dit onderdeel is voor ons ras. In de oude standaard stond nog iets heel specifieks, nl.: gevederde staart met een haak! Toen wij in 1988 de nieuwe standaard maakten, hebben we heel lang nagedacht hoe wij deze specifieke vorm zouden benoemen. Bij een haak in de staart wordt nl. al gauw gedacht aan een knik in de staart en een knikstaart is iets wat we beslist niet wilden! De kwalijke gevolgen van het fokken met honden die een knikstaart hebben, mogen genoegzaam bekend zijn. Om misverstanden over de juiste vorm te voorkomen, hebben wij ‘met een haak’ toen maar helemaal weggelaten. Ik hoop dat we in een nieuwe versie van de standaard weer iets kunnen toevoegen over de vorm van de staart, sabelstaart zou bijv. een goede benaming zijn. Ook ‘bij het einde iets opgebogen’ zou een goede omschrijving zijn. Duidelijk mag zijn dat een recht naar beneden hangende, een z.g. dode staart (tekening 6a) niet gewenst is.
Gelukkig zien we dit ook niet vaak. Een te hoog gedragen staart komen we regelmatig tegen (zie tekening 6b). Dit wordt dan in de keurrapporten omschreven als. ‘Draagt de staart te vrolijk.’ Of als· ‘Is erg trots op zijn staart.’ Het staat niet mooi en is ook niet goed, maar het zegt wel iets over het temperament van de hond. Een angstige, timide does zal zijn staart tussen de benen geklemd hebben Dat is dus eigenlijk veel erger, want niet typisch voor het karakter van ons ras.
Tekening 6c. Een keurmeester die ons ras goed kent, zal in het keurverslag bijna altijd iets over de staart zeggen. Opmerkingen zoals: ‘Zeer rastypische staartdracht’ of ‘Maakt goed gebruik van staart’, zult u vaak tegenkomen. De twee wegrennende doezen aan het eind van dit hoofd stuk tonen de staartdracht in draf en in galop. Over de staartaanzet wordt hier niet gesproken. Dat deze niet te hoog moet zijn, is duidelijk, anders zou de staart altijd als een soort keeshondenstaart over de rug gedragen worden (zie tekening 6c). Bij het onderdeel ‘Achterhand’ zult u lezen dat het bekken goed hellend moet zijn en dit heeft weer gevolgen voor de staartaanzet.
LEDEMATEN
Voorhand: De voorbenen zijn recht en licht van bot. De voorhand moet goede hoekingen en voorborst tonen.
Voormiddenvoet: Veerkrachtig.
Achterhand:
Bekken: Goed hellend.
Spronggewricht: Matig gebogen en goed gespierd, en laag.
Voorhand: opnieuw de opmerking: licht van bot. Zo belangrijk is dit voor ons ras! Rechte voorbenen. Hiermee wordt bedoeld geen O-benen, geen naar buitenstaande voeten. Dit laatste heet Franse stand (tekening 7). Ook geen uitgedraaide, niet goed aangesloten ellebogen (tekening 7a).
Goede hoekingen wil zeggen dat de hoek die gevormd wordt door schouder (die goed schuin ligt) en opperarm (het z.g. boeggewricht) de 100° benadert en de hoek die gevormd wordt door opperarm en onderarm (ellebooggewricht) de 135° benadert (zie tekening 5). Dit zijn ideaaltoestanden en deze komen zelden voor. Veel vaker zien we dat de schouder te recht, te steil ligt en daardoor een veel grotere hoek maakt met de opperarm. De schouderbladen moeten netjes tegen de borstkas aanliggen en goed naar achter hellen Als de schouder te steil is, of wat ver naar voren geplaatst ligt, zal je geen voorborst kunnen voelen. Voorborst is de voorkant van de borstkas en de bovenkant van het borst-been, te voelen midden tussen de beide boeggewrichten De schouderpunten moeten vrij dicht bij elkaar komen, ongeveer 1 à 2 vingers afstand. Te grote afstand is vaak het gevolg van een beladen schouder.
De voormiddenvoet is veerkrachtig. Niet slap en ook niet stijl. Ze moeten een stootje kunnen verdragen als de hond zijn werk doet op de Nederlandse heide. De voormiddenvoet mag niet kaarsrecht zijn, maar ook niet doorgezakt.
Achterhand: het goed hellende bekken heeft er ook weer mee te maken dat de does zijn werk goed kan uitvoeren, het is functioneel. Een hond met een recht bekken, zal niet zo goed kunnen wenden en keren en ook niet zo gemakkelijk kunnen springen en galopperen. Te schuin hellend bekken (kruis) is ook niet goed. Ideaal is als het bekken een hoek maakt van ongeveer 30° met de horizontaal (zie tekening 5). Het bekken wordt ook wel coupe genoemd. Matig gehoekt in spronggewricht: in de oude standaard stond hier direct achter: gebouwd voor het werk bij de kudde. Weer functioneel dus. Het spronggewricht wordt ook wel ‘de hak’ genoemd.
‘Goed gespierd’ is in de nieuwe standaard foutief verschoven naar alleen het spronggewricht. Er behoort te staan: ‘de achterbenen zijn deugdelijk gespierd. De keurmeesters hechten veel belang aan het goed gespierd zijn en vermelden het al dan niet gespierd zijn in de keurverslagen.
Bij ‘de hakken zijn laag stond vroeger vermeld: ‘ook hier onder overdrijving’. Met te lage hakken zou de Schapendoes niet zo gemakkelijk kunnen galopperen.
Fouten in de stand van de achterbenen zijn bijv. te nauw bij elkaar staande benen (tekening 8). Koehakkigheid; dit betekent dat de hakken dicht bij elkaar staan en de voeten weer wat uit elkaar (tekening 8a). Een heel enkele keer zien we O-benen. Soms gaat de achtermiddenvoet vanaf de hak (spronggewricht) niet recht naar beneden, maar naar voren. We noemen dit ‘sabelbenig of ‘sikkelhakkig’ (zie tekening 8b). Dit is niet goed en niet functioneel.
Voeten: op losse zandgrond zouden kleine voeten makkelijk kunnen wegzakken, vandaar dus grote voeten. Ook hier staat dus functionaliteit voorop. Geen spreidtenen. ‘Hubertusklauwen’, ook wel ‘wolfsklauwen’ genoemd, zijn toegestaan. We komen ze echter zelden tegen.
GANGWERK
Omdat de Schapendoes bij het werk meer galoppeert dan draaft, moet het gangwerk lichtvoetig en verend zijn, zonder overbodig energieverbruik. Hij moet goed kunnen springen en sneI kunnen wenden.
Dit is duidelijk, niets aan toe te voegen. Opvallend is dat er niets staat over stuwend gangwerk. In de meeste standaards is dit wel een vereiste. Veel keurmeesters willen ook een stuwend gangwerk zien bij onze does. Maar hij is hier niet op gebouwd, hij is immers meer een galoppeur! Graag wil ik u vertellen wat er in de vroegere standaardstond over het gangwerk, nl.: De Schapendoes loopt naarmate hij sneller gaat, nauwer. In snelle gang beweegt de hond zich als het ware vloeiend voorwaarts. Toelichting: het nauwer gaan bij snellere gang – een eigenschap van de werkhond – wil zeggen dat de voeten meer naar het midden geplaatst worden, dus rechter en linkervoet naar elkaar toe. Verder zou men kunnen zeggen dat de hond ‘zuinig’ loopt, d.w.z. zonder enige overbodigheid, als onnodig oplichten van de voeten en dergelijke.
VACHT
HAAR
De Schapendoes heeft een dichte vacht met voldoende onderhaar. De beharing is lang, minstens 7 cm op de achterhand. De haren zijn niet streng recht, maar golven iets. Uitgesproken krulhaar (kroeshaar) is niet toegestaan. De haren groeien dicht opeen, zijn dun en droog, vooral niet zijdeachtig. De vacht heeft de neiging, daar waar deze lang is, in plukjes van elkaar te gaan staan, waardoor de Schapendoes, vooral achter, een grote omvang krijgt. De Schapendoes heeft een geduchte kuif, snor en baard.
KLEUR
Alle kleuren zijn toegestaan. De voorkeur gaat echter uit naar blauwgrijs tot zwart.
Haar: een behoorlijk lange beschrijving over de vacht, maar toch kennelijk nog niet duidelijk genoeg, want de beharing is vaak een reden tot discussie tussen fokkers, keurmeesters en exposanten. Ook ik ben niet bij machte om het nog duidelijker op schrift te zetten dan de standaard al doet. Je moet veel goede vachten gezien en gevoeld hebben om te weten wat goed is. Op foto’s kun je soms al wel een indruk krijgen, maar dan nóg kan de beharing te zacht zijn. De laatste tijd zien we jammer genoeg niet zo vaak meer de zo gewenste ‘geduchte kuif’. Veelal is de beharing op het hoofd te zacht en valt als een soort gordijntje voor de ogen. Een kuif staat wat af van het gezicht, waardoor de ogen zichtbaar blijven. Veel eigenaren binden thuis de kuif op met een elastiekje of haarklemmetje, hierdoor zullen de haren almaar blijven groeien en niet aan natuurlijke slijtage onderhevig zijn. Op tentoonstellingen gaat dat elastiekje er natuurlijk uit, met als gevolg dat de kuifharen dan sluik over de ogen vallen. Behalve te zachte beharing, komen we heel af en toe een te harde vacht tegen. Deze lijkt dan op een terriërvacht en zou ook wel te trimmen of te plukken zijn. Een goede Schapendoesvacht hoeft nooit getrimd of geplukt te worden. Hoe de vacht verzorgd moet worden, is een hoofdstuk apart en past niet in het kader van dit verhaal. Ik wil u niet onthouden wat er in de oude standaard stond bij de toelichting. ‘De Schapendoes, werkhond zijnde, dient beschermd te zijn tegen regen en koude. Vandaar de dichte en in het onderhaar zeer dichte vacht. Dagelijks borstelen (niet kammen) en zo nodig ontwarren is noodzakelijk. Er dient echter op te worden gelet dat de ondervacht hierdoor niet verdwijnt, waardoor ook de natuurlijke bescherming verloren zou gaan’.
Kleur: hoewel er in de standaard gesproken wordt over voorkeurkleuren, wil ik ervoor waarschuwen hier niet op te gaan fokken! We zouden het leuke gevarieerde kleurenpatroon kunnen kwijtraken. Een uitdrukking onder keurmeesters is: ‘Een goede hond heeft geen kleur’. Wij bedoelen hiermee dat algehele kwaliteit altijd voorgaat en nooit een ‘voorkeur’-kleur.
GROOTTE
SCHOFTHOOGTE
voor reuen: 43 -50 cm
voor teven: 40 -47 cm
De schoft is het punt op de rug waar de schouderbladen bij elkaar komen. Hier wordt dus de hoogte gemeten. Er is een speling van 7 cm. zowel bij de reuen als bij de teven. Op tentoonstellingen zullen de keurmeesters niet zo gauw met een maatstok klaarstaan. We keuren ‘op het oog’. In een keurverslag zal niet staan: deze hond is te groot of te klein, we houden ons op de vlakte door bijv. te schrijven: wat flinke reu of erg kleine teef, enz. Op onze inventarisaties daarentegen, wordt zowel de hoogte als het gewicht gecontroleerd. Te grote honden komen voor en ook te kleine. Tot nu toe wordt er met soepelheid omgegaan met de maten. Extremen worden uitgesloten voor de fokkerij.
FOUTEN
Elke afwijking van voorgaande punten dient als fout beschouwd te worden. De wijze waarop deze wordt aangerekend moet nauwkeurig worden afgemeten aan de mate waarin de fout aanwezig is.
Dit is een standaardzin die in alle vernieuwde standaarden van alle rassen voorkomt.
DISKWALIFICERENDE FOUTEN
Een Schapendoes die zich bang en/of vals toont in de ring, wordt van plaatsing of kwalificatie uitgesloten.
Het is heel goed dat dit is opgenomen in de standaard. Een hond die deze eigenschappen zou vertonen, heeft niet het juiste karakter. Gelukkig komt het zelden of nooit voor dat een Schapendoes de ring wordt uitgestuurd wegens angst of valsheid.
NOOT
Bij reuen dienen twee normaal ontwikkelde testikels volledig in het scrotum te zijn ingedaald.
Ook een standaardzin in alle rasstandaarden.
NASCHRIFT
Tijdens het schrijven van dit stuk is mij opnieuw duidelijk geworden dat deze standaard bovenal gericht is op functionaliteit. De makers van de oorspronkelijke standaard, Toepoel voornamelijk, hadden een werkende, of tot werken in staat zijnde hond voor ogen. Ik wil eindigen met een gedeelte uit de oorspronkelijke standaard:
‘De Schapendoes moet een werkhond blijven en bepaaldelijk een herdershond, in geest, zintuigen en lichaam.
Toelichting: het is een eerste taak van de fokkers, maar ook van de keurmeesters ervoor te zorgen, dat de Nederlandsche Schapendoes zijn juiste aard en het ideale lichaam heeft voor herdershond op de Nederlandsche heide, dus zonder iets dat hem hierin belemmert, ook al zouden het overdrijvingen zijn van gewenste eigenschappen. De Schapendoes mag niet ontaarden in een z.g. tentoonstellingshond.
Annigje Schneider-Louter
Met dank aan Manon Terluin, die de tekeningen maakte.